Voor ondernemers is er geen goed nieuws. De zelfstandigenaftrek daalt van € 5.030 in 2023 naar € 3.750 in 2024. De mkb-winstvrijstelling daalt van 14 naar 12,7% van de winst.
Bron:Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023
Wie beweert dat geld gestolen is, moet dat kunnen aantonen. Een verhaal alleen is simpelweg niet genoeg. Een schoenherstelbedrijf uit Noord-Holland komt hier bij de rechtbank achter. De rechtbank gelooft niet in het verhaal over diefstal van € 42.844 aan kasomzet. Dat een diefstal van deze omvang pas na vijf jaar wordt ontdekt, is ongeloofwaardig.
Het begint allemaal als een goedbedoeld gebaar. De eigenaar van het schoenherstelbedrijf laat de zoon van een bevriende oud-schoenmaker op therapeutische basis in zijn winkel werken. Een kans voor iemand die het moeilijk heeft. Eind 2018 blijkt die man geld uit de kas te stelen en extra kasafslagen te maken. Wanneer dat uitkomt, betaalt de vader van de dief ruim € 900 terug. De eigenaar laat het daarbij. Naar eigen zeggen weet hij niet dat er meer verdwenen is.
Vijf jaar later komt de Belastingdienst de boeken controleren. De conclusie is dat er in 2018 maar liefst € 57.106 meer omzet is geweest dan de ondernemer heeft aangegeven. De reactie van de eigenaar is dat het geld gestolen moet zijn door de man die destijds in de winkel werkte. Hij wil daarom € 42.844 afgetrokken zien als kosten. De Belastingdienst gelooft er niets van. De zaak belandt bij de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank is dat er veel te weinig bewijs is. Het verhaal is ongeloofwaardig. De ondernemer geeft geen concrete uitleg over wanneer en hoe hij die grote diefstal precies heeft ontdekt. Hij kan niet toelichten hoe hij op het bedrag van € 42.844 komt. Er is geen aangifte bij de politie gedaan en er is geen enkele documentatie van kasverschillen overgelegd. Vooral dat laatste punt vindt de rechtbank veelzeggend. Het bedrijf maakt namelijk dagelijks kasafslagen waarop de contante en girale omzet staan vermeld. Een kasverschil van ruim veertigduizend euro moet daarop toch opvallen? Het is niet aannemelijk dat een diefstal van deze omvang pas bij controle door de Belastingdienst, vijf jaar na dato, aan het licht komt, oordeelt de rechter. Het wekt de schijn dat het verhaal pas verzonnen is op het moment dat de Belastingdienst met correcties komt.
Een varkenshouder vormt voorzieningen voor luchtwassers en asbestsanering. De inspecteur vordert na. Het hof oordeelt dat de voorzieningen terecht zijn gecorrigeerd. Voor investeringen ten behoeve van toekomstige bedrijfsvoortzetting kan geen voorziening worden gevormd ten laste van de winst
Een maatschap exploiteert een varkensbedrijf met twaalf stallen op vier locaties. Alle stallen bevatten nog asbest. In de aangifte worden voorzieningen voor asbestsanering en voor luchtwassers opgenomen. De inspecteur stelt de aanslag conform de aangifte vast. Pas in 2020, bij een verzoek om geruisloze inbreng in een bv, vraagt de inspecteur om toelichting. In 2021 volgt een navorderingsaanslag waarbij beide voorzieningen worden gecorrigeerd.
Voor een voorziening gelden drie cumulatieve eisen. De uitgaven moeten:
Het hof oordeelt dat de uitgaven voor luchtwassers niet voldoen aan de toerekeningseis. De kosten houden verband met voortzetting van het bedrijf na 2020 en kunnen daarom niet aan 2017 worden toegerekend. Voor de asbestsanering ontbreekt de vereiste zekerheid. Er was in 2017 geen wettelijke verplichting, alleen een wetsvoorstel voor een verbod vanaf 2025. De offerte dateert van na de balansdatum. De varkenshouder heeft niet aangetoond dat hij voor eind 2017 concrete plannen had voor sanering.
De varkenshouder stelt dat de inspecteur de voorzieningen bij de primitieve aanslag had moeten onderzoeken. Het hof verwerpt dit. De inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de aangifte. De hoogte van de dotaties was niet opvallend. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De varkenshouder heeft niet aangetoond dat de inspecteur bij een eerdere omzetbelastingcontrole heeft toegezegd dat de voorzieningen zouden worden geaccepteerd. Dat de inspecteur de voorzieningen bij de latere vpb-aanslag heeft geaccepteerd, zegt niets over de aftrekbaarheid in 2017. Bij iedere balansdatum moet opnieuw worden beoordeeld of aan de drie eisen is voldaan.
Contant geld valt in box 3 sinds 2023 onder het lage rendementspercentage voor banktegoeden. De Kennisgroep 'inkomstenbelasting niet-winst' is van mening dat ter belegging gehouden gouden munten niet kwalificeren als contant geld. Deze gouden munten behoren tot de vermogenscategorie ‘overige bezittingen’ voor box 3.
In de wet is geen definitie opgenomen van contant geld. Het woord ‘contant’ duidt op een stoffelijk goed. Giraal geld, waaronder virtuele munten, valt daarom niet onder contant geld. Het woord ‘geld’ houdt in dat het een algemeen aanvaard ruil-/betaalmiddel moet zijn. Contant geld wordt aangemerkt als de fysieke evenknie van een banktegoed
Gouden munten zijn niet aan te merken als de fysieke evenknie van een banktegoed. Het is immers niet mogelijk om deze gouden munten rechtstreeks te storten op een bankrekening. Een commerciële bank accepteert de gouden munten doorgaans niet. Via een goudwisselkantoor moeten de gouden munten worden omgezet in reguliere valuta. Dit geldt voor alle gouden munten, maar meer in het bijzonder voor gouden munten die niet zijn uitgegeven in de officiële munteenheid/valuta van een land of waaraan geen nominale waarde is toegekend.
Het enige rendement dat mogelijk is op contant geld, zijn eventuele koersresultaten op buitenlandse valuta. Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever met contant geld de officiële munteenheid/valuta van een land bedoelt, waarbij de nominale waarde steeds gelijk is aan de waarde in het economische verkeer. In het geval van gouden munten in de officiële munteenheid/valuta geldt dat deze waarden niet gelijk zijn. De waarde wordt namelijk niet bepaald door de nominale waarde van de munt, maar door de edelmetaalwaarde (intrinsieke waarde) of de numismatische waarde (de muntkundige waarde). Hierdoor is er met deze munten meer rendement te behalen dan alleen een eventueel koersresultaat.
Dit standpunt geldt ook voor andersoortige munten, al dan niet in de officiële valuta van een land, waarvan de waarde in het economische verkeer (veel) hoger ligt dan de nominale waarde. Denk bijvoorbeeld aan een herdenkingsmunt of een misdruk.
In de Algemene Ouderdomswet (AOW) is de jaarlijkse vaststelling geregeld van de AOW-gerechtigde leeftijd en de bijbehorende aanvangsleeftijd, de leeftijd waarop de AOW-opbouw begint. Deze zijn gekoppeld aan prognoses over de ontwikkeling van de levensverwachting en worden vastgesteld aan de hand van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-gerechtigde leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de AOW-gerechtigde leeftijd en aanvangsleeftijd voor 2031 vastgesteld op respectievelijk 67 jaar en drie maanden en 17 jaar en drie maanden. Deze blijven daarmee gelijk aan 2030.
Een toename van de levensverwachting telt voor tweederde mee in een stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd, met een maximum van een jaar per vijf jaar. De wettelijke formule voorziet in een opwaartse koppeling bij stijging van de resterende levensverwachting op 65 jaar in een jaar. Een eenmaal vastgestelde leeftijd kan later niet meer stijgen of dalen.
De pensioenrichtleeftijd is op een vergelijkbare wijze gekoppeld aan de levensverwachting. De pensioenrichtleeftijd wordt bepaald met de prognose van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2037. In 2027 blijft de pensioenrichtleeftijd ongewijzigd 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (per 1 juli 2023) is de fiscale pensioenrichtleeftijd overigens alleen nog van belang voor het overgangsrecht.
De voorgenomen verhoging van het lage btw-tarief (9% → 21%) gaat niet door voor cultuur, media en sport. De btw op logies gaat in 2026 wel omhoog. Doet een klant in 2025 al een betaling voor logies die plaatsvindt in 2026 of later? Dan geldt meteen het tarief van 21% btw. Dit geldt ook bij vouchers voor enkelvoudig gebruik die bestemd zijn voor logies in 2026 of later. Bijvoorbeeld bij een cadeaubon voor een overnachting in een hotel in 2026.
Voor diensten aan onroerende zaken geldt vanaf 1 januari 2026 een herzieningsregeling. Deze diensten worden (inclusief het jaar van ingebruikname) vijf boekjaren gevolgd, waarbij de btw-aftrek gedurende die periode in overeenstemming wordt gebracht met het gebruik van de onroerende zaak voor belaste of vrijgestelde prestaties.
Een dienst valt onder de herziening als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:
De start van de herzieningstermijn is gekoppeld aan het moment van ingebruikname van de dienst. De drempel voorkomt dat een ondernemer die over een periode van vijf jaar los van elkaar meerdere (zeer) kleine verbouwingen laat uitvoeren, wordt geconfronteerd met evenzoveel verschillende herzieningstermijnen.
De btw op bedrijfsmiddelen komt in aftrek naar gelang de mate van het gebruik voor btw-belaste prestaties. Als de mate van het gebruik voor belaste prestaties verandert, moet de aftrek worden herzien (als het verschil groter is dan 10%). Voor onroerende zaken is de herzieningstermijn negen jaar, volgend op het jaar van ingebruikname. Voor roerende zaken, waarop wordt afgeschreven, bedraagt de herzieningstermijn vier jaar volgend op het jaar van ingebruikname.
De herziening kan op de volgende manier in de laatste aangifte van het jaar worden verwerkt:
Een voldoening van nihil wordt gelijkgesteld met een voldoening op aangifte. Hierdoor is nu ook wettelijk geregeld dat bezwaar en beroep openstaat tegen een nihilaangifte (€ 0). Dit was al bestaand beleid van de Belastingdienst. Dit zal voor het eerst gelden voor belastingtijdvakken die aflopen op of na 31 december 2025. In principe is dat het laatste kwartaal van 2025, maar het kan ook over de maand december 2025 gaan of het hele jaar 2025.
Het moment waarop de bezwaartermijn aanvangt, is bij de btw afhankelijk van het moment waarop de verschuldigde belasting op aangifte is voldaan. Aangezien er bij een nihilaangifte geen betaalmoment is, wordt als startmoment voor bezwaar de dag na het einde van de betalingstermijn aangewezen. Voorwaarde is dat de ondernemer de nihilaangifte tijdig heeft ingediend.
Vanaf 1 januari 2026 wordt de overdrachtsbelasting voor woningen die niet als hoofdverblijf dienen verlaagd van 10,4 naar 8%. Door de verlaging wordt het investeren in woningen voor verhuur aantrekkelijker. Ook wordt de aanschaf van een tweede woning, zoals een vakantiehuis, hierdoor voordeliger. Het tarief van 10,4% blijft in 2026 gehandhaafd voor de aanschaf van bedrijfspanden en kantoren.
Ook het verlaagde tarief van 2% voor woningen die als hoofdverblijf worden gebruikt door de verkrijger blijft gelijk. De voorwaarden voor de startervrijstelling wijzigen niet. De woningwaardegrens gaat in 2026 omhoog van € 525.000 naar € 555.000.
Het heffingsvrij vermogen daalt in 2026 van € 57.684 naar € 51.396. Tegelijk gaat het rendement op overige bezittingen omhoog van 5,88% naar 7,78%. Gevolg is dat mensen met overige bezittingen meer belasting gaan betalen. Zij hebben met de tegenbewijsregeling de mogelijkheid om het werkelijk behaalde rendement aan te tonen. Als dit bedrag lager is dan het eerder aangeslagen verwachte rendement, krijgen zij de te veel betaalde belasting terug. De invoering van een nieuw box 3-stelsel (op basis van het werkelijk rendement) schuift door naar 2028.
Als er geen of niet tijdig bezwaar werd gemaakt tegen de box 3-heffing voor de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020, dan is het op dit moment niet mogelijk om via het formulier Opgaaf werkelijk rendement een correctie naar het werkelijke rendement aan te vragen. Afhankelijk van de uitkomst van de procedure Massaal bezwaar plus kan dat mogelijk alsnog. In dat geval volgt automatisch bericht van de Belastingdienst.
Valt de datum van de definitieve aanslag op of na 12 november 2021? Dan mag het formulier alleen worden ingevuld als tijdig een verzoek tot ambtshalve vermindering is ingediend.
Tip! Voor het jaar 2020 kan zo’n verzoek nog worden ingediend tot en met 31 december 2025.
Voor 2021 en latere jaren is het niet nodig om bezwaar te hebben gemaakt. De Belastingdienst stuurt automatisch een brief als het werkelijke rendement mag worden doorgegeven.
Beleggingen, die met geleend geld zijn gefinancierd, worden belastingtechnisch ongunstig behandeld in het forfaitaire systeem van box 3. Voor bezittingen anders dan banktegoeden geldt in 2025 een forfaitair rendement van 5,88% (2026: 7,78%). Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,62% (2026: 2,7%).
Bij 100%-financiering van een bezitting bedraagt de waarde per saldo nihil (bezitting = schuld), maar moet toch een rendement worden aangegeven van 3,26% (2026: 5,08%) over de waarde van de bezitting. Dit geldt uiteraard alleen als het vermogen in box 3 meer bedraagt dan de geldende vrijstelling.
Let op! De forfaitaire rendementspercentages voor de categorieën banktegoeden en schulden worden pas na afloop van het kalenderjaar berekend. Voor schulden geldt een veel lager forfaitair rendement dan voor overige bezittingen in box 3. Het percentage voor schulden is wel hoger dan voor banktegoeden (2025: 1,44%, 2026: 1,28%). Houd daar rekening mee bij de spreiding van het vermogen. Onderlinge vorderingen tussen partners én tussen ouders en minderjarige kinderen hoeven niet meer opgegeven te worden in de belastingaangifte. Dit geldt ook voor schulden met betrekking tot deze vorderingen.
Wij zorgen dat jij 100% kunt focussen op ondernemen.